Jdi na obsah Jdi na menu
 


Het Zesde Gebod

 

Hadawar hashishi  הדּבר השּׁשּׁי
 
Gij zult niet moorden (2M 20:13 (12))
 
Vraag: Wat gebiedt het zesde gebod ons?
 
Antwoord:
 
Het zesde gebod gebiedt ons om niet te moorden, dat wil zeggen, op geen enkele manier het leven te nemen van jezelf of van je medemens.
 

genocid.jpg

 
Vraag: Is iedere beroving van het leven onwettige moord?
 
Antwoord:
 
In sommige gevallen is beroving van het leven geen moord, bijvoorbeeld als het de doodstraf betreft, besloten door een rechtmatig vonnis, of als het het doden van de vijand is in een defensieve oorlog.
 
Vraag: Is het noodzakelijk dit gebod letterlijk te begrijpen?
 
Antwoord:
 
Nee, het is noodzakelijk dit gebod te begrijpen in ruime zin: niet alleen moord, maar elk onrecht, belediging, laster en vernedering door daad of woord, elke fysieke of morele schade aan onze medemens is onderwerp van dit verbod.
 
Vraag: Welke verplichtingen komen voort uit dit gebod?
 
Antwoord:
 
Uit dit gebod komen de verplichtingen voort om onze medemens te bevrijden van armoede en die te verlichten en daarom zijn we verplicht om:
 
1. een stervende persoon assistentie te verlenen, de arme en zieke mensen te helpen, om te zien naar weduwen en wezen en zieke mensen te bezoeken.
 
2. in algemene zin je tegenover je medemens met mededogen te gedragen en je menselijk te gedragen tegenover dieren.
 
3. je vijanden te vergeven en te streven naar verzoening met hen.
 
Vraag: Welke andere verplichting komt voort uit dit gebod?
 
Antwoord:
 
Uit dit gebod komt ook voort de verplichting van een tijdig huwelijk, omdat iemand die niet trouwt op een geschikte tijd zijn/haar nageslacht doodt.
 
 
 
Dit gebod is bevestigd door de volgende verzen uit de Heilige Schrift:
 
Gij zult uw broeder niet haten in uw hart; gij zult hem zeker terechtwijzen en geen zonde dragen door hem. (3M 19:18)
 
Als er zich in jullie land een vreemdeling ophoudt, moet je hem niet krenken. Laat de vreemdeling die zich bij jullie ophoudt voor jullie gelijk zijn aan een van jullie ingezetenen, houd van hem alsof je het zelf was, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte; Ik ben de Eeuwige jullie God. (3M 19:33-34)
 
Wanneer er bij jou een behoeftige is, een van je broeders, binnen een van je poorten, in het eigen land dat de Eeuwige, je God, je geeft, onderdruk dan niet het medegevoel bij je zelf en houd je hand niet krampachtig dicht voor die behoeftige broeder, maar open wijd je hand voor hem en geef hem gul te leen, voldoende voor wat hem ontbreekt. Pas er voor op dat niet de minderwaardige gedachte bij je opkomt: "het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding is al heel dichtbij", zodat je onwelwillend tegenover je armlastige broeder zoudt worden en hem niets zou geven; hij zou zich over jou bij de Eeuwige beklagen en het zou je als zonde aangerekend worden. Geven moet je hem en je moet er geen spijt van hebben als je hem geeft, want terwille daarvan zal de Eeuwige, je God, je zegenen in al je werk en in alles wat je onderneemt. (5M 15:7-10)
 
Wanneer je de druiven van je wijngaard plukt, ga dan niet wat je hebt achtergelaten nog eens naplukken, dat is voor de vreemdeling, voor de wees en voor de weduwe. (5M 24:21)
 
Wanneer je de ezel van iemand die je haat onder zijn last ziet bezwijken, dan moet je je ervan weerhouden het aan hem over te laten, je moet hem zeker helpen met afladen. (2M 23:5)
 
Je zult je os niet muilkorven als het aan het dorsen is. (5M 25:4)
 
Als je vijand honger heeft, geef hem brood te eten, en als hij dorst heeft, geef hem water te drinken. (Spreuken 25:21)